Het boekje ‘ De weerbarstige praktijk’ over de transitie in de zorg kan lessen bevatten voor de energietransitie. Hier worden wat nuttige punten op een rij gezet en wat verschillen die de twee domeinen kenmerken.
Zoals in de zorg heeft de gemeente ook binnen de energietransitie meer taken gekregen en tevens verantwoordelijkheden dit om te zetten in visie en beleid. Voor de zorg geldt dat de rol van de burger moet worden versterkt. In het kader van de Omgevingswet geldt dat ook voor de energietransitie. Die gemeentelijke rol kan leiden tot betere resultaten mede omdat decentralisatie tot doel heeft samenhang en integraal beleid te voeren voor de burger (dicht bij). Dat geldt ook voor de energiesector met diverse verticale instituties zoals leveranciers van gas, elektrisch en warmte, wat in feite zou moeten gaan over (horizontaal) logistiek van energie, zijnde opwekken, opslaan en transporteren van energievormen die deels uitwisselbaar zijn. Dit kan met toenemende mogelijkheden voor burgers met eigen opwekking, opslag en gebruik (zonder transport), optimaler vanuit het perspectief van die burger. DWP;
‘Volgens Tjeent Willing (2018) is een gemeenschappelijk kenmerk van al deze activiteiten en initiatieven dat ze ruimte moeten veroveren op zowel de overheid als de markt’, en ‘Zoals eerder aangegeven zoeken de gemeenten nog naar vormen die partnerschap mogelijk maken. De eigen logica van de verschillende partijen blijft echter dominant’
Voor burgerinitiatieven (DWP) gelden drie kenmerken voor succes; er is sprake van een of meerdere pionierende ondernemende burger(s), deze burgers zorgen ervoor dat er wordt samengewerkt met anderen en er is sprake van lokale gedragenheid. Het blijkt dat enthousiasme niet voldoen is voor continuïteit van een burgerinitiatief. Als initiatienemers wegvallen, blijkt het lastig om voor continuïteit van een burgerinitiatief te zorgen. Om initiatieven op gang te houden blijkt er het volgende nodig:
- Er worden zichtbare resultaten geboekt
- Er is sprake van openheid en uitnodiging (meepraten).
- Er is sprake van matchmaking en combineren (zicht waar iemand goed in is).
- Er wordt ook van buiten aan het netwerk gebouwd.
- Er is sprake van bouwen van ondersteuning en rugdekking door de (lokale) overheid.
Binnen het WMO-domein is er sprake van een sterke stijging van zorgcoöperaties, die soms worden geduid als voorbode van een omvangrijke institutionele omwenteling (Rotmans 2014). Het sociaal domein ontwikkelt zich richting netwerkstructuur. De kern is dan niet het bestaan van instanties of maatschappelijke knooppunten, maar het verkeer tussen die instanties en knooppunten. De beschikbare informatie en communicatietechnologie versterk het karakter van een netwerk.
Rotman stelt dat het poldermodel waar brancheorganisaties en grote bedrijven afspraken maken (o.a. in bouw) die worden ‘uitgerold’ via regioraden naar de burgers, niet werkt. Het kan ook niet werken. In een turbulente innovatieve omgeving voor individuele huizenbezitters zijn juist openheid, uitnodiging en communicatie in een netwerk belangrijk. Als grote partijen zich als gesloten knooppunten opstellen (en rugdekking krijgen die burgerinitiatieven missen) dan mislukt een burgerinitiatief. Wel dient een burgerinitiatief duidelijk aan te geven waar en hoe het bij wil dragen aan de doelen van de klimaattransitie. Vrijwilligheid is geen vrijblijvendheid en de gemeenschap, inclusief gemeente moet de doelen realiseren.
DWP wijst erop dat in de huidige samenleving actief burgerschap in buurten minder organisatorisch is ingebed dan enkele decennia geleden. Betrokkenheid is veelal gebaseerd op het oplossen van concrete problemen in de eigen fysieke of sociale omgeving. Dan is aansluiten op, van globale klimaatdoelen afgeleide concrete oplossingen gewenst. De burger moet die oplossing zien als toegevoegde waarde voor hemzelf en de maatschappij op lange termijn. Die concrete hulpverlening begint met een goede diagnose van de positie van cliënt en zijn omgeving. ‘We ontdekten een pokkenvaccin en dus heeft heel India de pokken’, stelde Galbraith om aan te geven dat zoiets niet alle problemen in India oplost. Maar met een dergelijke visie zorgde de farmaceutische industrie wel voor een problematische pijnstillerverslaving in de VS. Analoog geldt ‘Omdat we historische goed zijn in grondleidingen leggen, heeft heel Nederland vormen van warmtenetten nodig’. Rotman stelt; ‘Binnen het sociaal domein is er geen sprake van een uniforme ondersteuningsbehoefte’ (DWP). Dat geld in principe ook voor de energietransitie. Het lijkt nuttig een analogie te zoeken met de DWP indeling voor de zorg.
Dit begin onderaan met eenvoudige situaties. Voor de energietransitie is dat bijvoorbeeld een wijk met veel flatgebouwen naast een industrie met restwarmte. De oplossing is dan, er vanuit gaande dat er altijd wat restwarmte blijft, overduidelijk. Het is verstandig gebruik te maken
van die mogelijkheid (pijnstiller). Het gevaar is dat men het warmtenet steeds uit wil breiden. Goed voor degene met veel warmte (vaccinleverancier), maar grijpt de gemeente dan niet te snel naar ongeschikte oplossingen voor verder weg gelegen gebieden met complexere situaties? Burgers in een verzorgingsstaat zijn verslaafd zijn aan ‘makkelijke’ oplossingen die nutsbedrijven wel regelen(pijnstillers).
Ze blijven er voor verkiezingen op aandringen, zoals ook verslaafden om pijnstillers. Maar met afnemende meeropbrensten door de afstand en complexere situaties kan het maatschappelijk optimum (ook voor burger) zijn dat bedrijven hun restwarmte terugdringen en de burger een goedkopere onafhankelijke zelfvoorziening kiest.
Als generieke voorziening geven o.a. zonnepanelen (relatief goedkoop) misschien voorlopig verlichting, maar dat hoort dan te passen in een totaal plan (zoals een behandelingsplan in de zorg). Lastiger ligt dat al weer bij bijvoorbeeld monumentale gebouwen, maar ook bij andere gebouwen kunnen specifieke maatregelen nodig zijn. Bij multi problematiek gaat het om eigen energieopwekking, zowel van warmte als elektrisch en de opslag daarvan in woningen die voor hun leeftijd optimaal zijn geïsoleerd. Dit samen met wellicht woninguitbreiding of muurrenovatie die isoleert en de woningwaarde verhoogt. Als dat op buurtniveau gebeurt geeft dat een facelift voor de buurt, in tegenstelling tot een buurt waar iedereen maar ergens een buitenunit voor een warmtepomp tegen de muur timmert.
Zoals een verslaafde met afkicken investeert in zijn toekomst door pijnstillers te laten staan (moeilijke weg), zo zal de burger moeten investeren in vormen eigen energievoorziening voor een betere toekomst voor hem zelf en zijn omgeving. Hij wordt onafhankelijk van leveranciers en prijsverhogingen met meestal een redelijk financieel rendement voor zich zelf. Dat vraagt, net als bij de zorg een goede beginanalyse en een verbeterplan. De wil van de ‘cliënt’ moet er zijn om te verbeteren (investeren) voor een lagere energierekening voor hem zelf. De gemeente en andere initiatieven zijn de hulpverleners om mogelijkheden aan te geven waaronder (vooral) de financiering , die nu verschuift van de bedrijven naar de particulier. Doordringen tot de kern van de complexe meervoudig problematiek is de essentie en niet het aanbevelen van de makkelijke oplossingen (de pijnstillers).
DWP geeft een positioneringsmodel met de vorm van netwerken op de horizontale en de te van sturing op de verticale as
- Een sterk sturende overheid stuurt als een bedrijf op basis van contracten met aan-bestedingen en inkoopmanagement. Voor leveranciers is duidelijk wat hun rol en waar men op wordt afgerekend.
- Een faciliterende overheid erkent een hoge complexiteit. Vooraf is geen duidelijke oplossing te benoemen (men kan wel samen doelen stellen of afspreken) en voor interventie is draagvlak gewenst
Dat leidt tot de kwadranten
- Gemeente geeft in strakke regie opdrachten aan afzonderlijk organisaties. Dit kunnen grotere gemeenten zijn met een sterke centrale inkoop of kleinere gemeenten in een ambtelijke samenwerking.
- Gemeente contacteert één grotere partij die vervolgens (onder) aannemers zoekt. Ook hier domineert het inkoopmodel. Het gaat om budgetbeheer waarbij de hoofdaannemer verantwoordelijk wordt voor ketenbeheer.
- Complexiteit leidt tot nieuwe horizontale coalities van organisaties, georganiseerde burgers en bedrijven. De gemeentelijke rol, als onderdeel van een netwerkstructuur, is gericht op het versterken van de positie van de burger. Vanuit een gemeenschappelijke visie samen met partners en georganiseerde burgers wordt bepaald welke gebieden extra aandacht verdienen. De gemeente geeft vervolgens ruimte om samen tot een aanbod te komen en participeert zo nodig in de analyse en uitvoering. De gemeenschappelijke ambitie houdt partijen bij elkaar met concrete meetbare maatregelen en een realistisch (door partijen herkend) implementatietraject.
- Hier doet de gemeente een stap terug en de burgers een naar voren. Het initiatief ligt primair bij de burgers. Op basis van hun analyse krijgen ze budget van de gemeente en bepalen zelf wie ze inhuren voor de uitvoering.
Dit soort modellen zijn ideaaltypen waarbij een mix mogelijk is.
- Voor de onderste lijn in fig.2 kan kwadrant 1 functioneren waar, met flatgebouwen (vaak deels van woningbouwcorporaties) naast industrie met restwarme. De oplossing ligt voor de hand. Die situatie is niet complex. Goed overleg met bewoners en een opdracht aan bedrijven volstaat. Het gevaar is dat dit, op basis van eenvoudige projecten opgebouwd organisatiemodel, wordt ‘uitgerold’ voor wijken die ver weg liggen met meer vrijstaande woningen. De complexiteit bij het doortrekken van een warmtenet van Rotterdam naar Leiden en werd blijkbaar onderschat na succes van dichtbijgelegen woningen (kostte miljoenen extra). Bij ambtelijke samenwerking is dit gevaar nog groter omdat in de kleinere gemeenten die samenwerken het aantal grote flatwijken meestal lager is. Men sluit dan aan bij grote bedrijven.
- In kwadrant 2 kunnen problemen ontstaan omdat de gemeente meer aan de hoofdaannemer overlaat, zelf minder contact heeft met de uitvoering in de keten en daarmee ook met de burgers. Ambtenaren gaan kennis en informatie missen en vervreemden van technieken die voor burgers wel maar voor grote hoofdaannemers niet relevant zijn. Naarmate de situatie complexer is wordt dit probleem relevanter.
- Kwadrant 3 lijkt voor de complexere buurten de beste positionering. Daar zijn eensgezinswoningen door de jaren heen door eigenaren op diverse manieren aangepast. Geen woning is gelijk en ook geen bewoner. De een wil woningverbetering en de ander wil eigenlijk niks investeren in woningverbetering noch energie besparen. Het grootste probleem is vaak de financiering (in de huidige situatie doen nutsbedrijven die investeringen; dat inzicht is geen gemeengoed). Sociale teams (DWP) vragen dus aanpassing gericht op de energietransitie maar de energietransitie gaat beslist niet alleen over techniek. Financieren en sociale aspecten zijn relevant, waarbij concrete probleemoplossing belangrijker is en me niet kan vertrouwen op oude buurtcohesie. Wel vertonen problemen in een buurt overeenkomsten door dezelfde bouw waardoor herkenbaarheid concreter en beter wordt (daarop selecteren). Samenwerkingsmodellen en co-creatie voor en met de burgers en burgerinitiatieven worden belangrijk in deze complexere situaties .
- Kwadrant 4 lijkt voor de energietransitie minder relevant. Het ligt in dit kader niet voor de hand dat de gemeente een stap terug doet en burgerinitiatieven de uitbesteding gaan doen. Burgerinitiatieven kunnen een zonnepanelen actie regelen en nog wat typen projecten oppakken om innovatie te stimuleren, maar voor grotere projecten zal het toch co creatie zijn, waarbij de gemeente aan het einde met juridische afdelingen een ordentelijke uitbesteding regelt.
Samengevat laten deze paar voorbeelden zien hoe dit positioneringsmodel uit de zorg wellicht breder een handvat geeft voor gemeenten en o.a. burgerinitiatieven om posities helder te krijgen. De positie is af te stemmen op de voorzieningen (fig.2), waarbij afwijkingen van een positie voor delen van gemeentegebieden expliciet is af te spreken (geen one size fits all).
Tot slot gaat het grootste deel van DWP over een zgn. datagedreven evolutionair model. Datagedreven doet denken aan zorgprofessionals die regelmatig klagen over de hoeveelheid data die ze in moeten vullen. Bij de energietransitie lijkt er weinig noodzaak om alles van elke ‘cliënt’ gedetailleerd vast te leggen. Toch zijn data voor elk proces belangrijk. DWP haalt Activity Based Costing (ABC) aan, dat een causaal verband legt tussen kostenveroorzakers en de indirecte kosten. Wat zijn de werkelijke indirecte kosten ook van ambtenaren en wat is de toegevoegde waarde voor de ‘cliënten’ of de burgers die uiteindelijk samen moeten zorgen dat er minder CO2 komt. Het zou zomaar kunnen dat een ABC analyse aantoont dat klimaattafels en Regionale Energie Strategie clubs met ambtenaren en adviseurs (allemaal indirect) weinig tot geen waarde toevoegen en dus worden geëlimineerd. Dat is blijft nu buiten het gezichtveld. Het lage kostenbewustzijn in het sociaal domein (DWP) geldt dus ook voor andere domeinen. Ter verbetering wordt een evolutionair model voorgesteld. Dat loopt van redelijk arbitrair meer of minder geld beschikbaar stellen (vaak zonder veel visie of beleid; nu de situatie), via wat standaards naar ABC met verbeterde kwalitatieve informatie en tot slot naar sociale sturing (maatschappij) met partners en co productie. Omdat bij de energietransitie de cliënt (burger, die CO2 naar beneden zou moeten brengen) nog niet eens centraal staat (basis van ABC en horizontal netwerk) lijkt hier deze uitdaging groter dan in de zorg. De discussie zou van de aan de energievoorziening gerelateerd branches (leverancier pijnstillers in zorganalogie) terug moeten naar die burgers met hun specifiek omgeving, behoeften wensen en mogelijkheden.
Burgers werkzaam in de farmaceutische industrie vinden terecht dat ze goed bezig zijn. Niemand verbiedt de productie van pijnstillers en niemand is verplicht ze te gebruiken. Verontwaardiging over verslaving zijn krokodillentranen. Normatieve regelgeving hoort de volksvertegenwoordiging gekozen door burgers te doen. En die burgers gaan in Frankrijk protesteren tegen hogere benzineprijzen. Ook Wiebes spreken ze aan op hogere energieprijzen. Niet op een beter energie- of klimaatbeleid. Dat is het verschil met de zorg, waar de individuele cliënt en zijn omgeving concreet snel oplossingen wil. Klimaat wordt niet als een crisis gezien. Urgenda voor een beter klimaat of de club tegen stiksof worden gezien al belemmeringen, niet als gezamenlijke uitdagingen. Wij willen nu liefst nog meer comfort en welvaart. De zondvloed daarna zoeken onze kleinkinderen maar uit. Rekening houdend met deze kortzichtigheid van burgers, lijkt leren van eerdere ervaringen zoals in de zorg toch nuttig, maar ook van mislukkingen met verzelfstandigde eenheden (vuilverbranding Amsterdam, warmtenet in Rotterdam/ Leiden etc.) en convenanten met o.a. branches inclusief de uitrolstrategie waar Rotman voor waarschuwt. Laten we niet bij de klimaatproblematiek en de Omgevingswet steeds opnieuw het wiel uitvinden. De samenleving evolueert naar netwerken. Vasthouden aan oude, verstarde en gesloten knooppunten binnen het poldermodel van de Rijksoverheid die gemeenten stuurt (gaan kritiekloos mee) kan maatschappelijk nadelige gevolgen hebben waar de burger (later generatie) en het klimaat weer de prijs betaalt.