De concurrentiekracht van een land hangt af goede netwerken, gezonde competitie bij ondernemende bedrijven en ruimte voor kritische burgers die tot initiatieven worden aangezet. Gepolder aan klimaattafels met technische oplossingrichtingen voor gemeenten en daarmee burgers is en vorm van industriepolitiek die na de RSV enquête niet meer voor zou mogen komen.

De concurrentiekracht van een land hangt volgens Porter (Porter M. , 1990)[i] af van een aantal factoren (zie schema) die hieronder In het kader van het klimaatvraagstuk aan de orde komen.

Productiefactoren

Deze hangen af van klimaat en ligging (haven van Rotterdam), maar ook van geavanceerde factoren zoals geschoolde arbeid, onderwijs, onderzoek infrastructuur, telecommunicatie etc. (Hig Tech campus in Eindhoven). Politieke klimaat en overheidsbemoeienis zijn hier mede bepalend. Gas uit Groningen heeft in Nederland, waar relatief makkelijk leidingen te legen zijn in een dichtbevolkt gebied, een sterk stempel gedrukt op de energievoorziening. Elektriciteit- en gasvoorziening is al in een vroeg stadium overgenomen door steden en provincies (de in bijvoorbeeld Denemarken nog steeds belangrijk zijn). De infrastructuur voor de distributie en het idee dat energie een basisvoorziening is speelt daarbij een rol. Later werd gas een rijksoverheidaangelegenheid. Na veel fusies werd de opwekking en levering van elektrisch geprivatiseerd en ging de distributie naar netbeheerders. Daarmee verschoof de opwekking naar een beperkt oligopolie achtige marktvorm met multinationals zonder directe overheidszeggenschap, waarbij al in een eerder stadium de voorziening van elektrisch werd gereguleerd door een beperkt aantal op grootschalige opwekking, georiënteerde bedrijven (georganiseerd in de zgn. Arnhemse instellingen). Hoewel de opwekapparatuur voor grootschalige opwekking hoogwaardig zijn (komt vaak uit buitenland) levert de productie zelf een laagwaardige, voor ontwikkelingelanden geschikte concurrentiepositie op (op kosten). Nederland mist een hoogwaardige kennis voor opwekapparatuur op kleine schaal met bijbehorende R&D en kennis (zoals er wel netwerken zijn in techniek in Brainport  Eindoven en de landbouwsector in Wageningen

 

Aard productiefactoren Gevolgen voor concurrentiekracht
Basis productiefactoren (klimaat, bevolkingsomvang, ligging, bodemrijkdom Laagwaardige productie

Concurrentie op kosten

Geavanceerde productiefactoren

(scholing, kennis, R&D, infrastructuur)

Hoogwaardige productie

Concurrentie op productkwaliteit

Binnenlandse vraag

Veeleisende en kritische afnemers dwingen producenten tot hoge kwaliteit en voortdurende productvernieuwing. Japan profileerde zich door ruimtegebrek sterk met de compacte vormgeving van hun producten. Nederland heeft voldoende zon en daken of ander bouwwerken voor genoeg duurzame energie en in de winter behoefte aan warmte met weinig zon voor alleen elektrische verwarming. Bij strenge klimaateisen van de overheid zou dat een binnenlandse vraag op kunnen roepen naar een combinatie van technieken (opwekken en opslag) inclusief besturing (smart grids) bij vooral de rijtjes- en vrijstaande woningen. Nederlandse bedrijven bouwen dan een kennisbarrière op voor buitenlandse producenten wat tevens onze experts een goede concurrentiepositie voor het buitenland geeft. Er zijn voldoende van dat type huizen om schaalvoordelen te realiseren voor dat soort nieuwe systemen. Het ontwikkelingsniveau van de burgers is in Nederland voldoende om kritisch te zijn op die producten en om verbeteringen te eisen.

Maar de Nederlands overheid komt met het salderingssyteem, waardoor de consument geen enkel belang heeft bij opslaan (kost alleen maar geld; levert niks op). Als de zon niet schijnt schakelen grote leveranciers wel kolencentrales bij en, soms met subsidie een bio centrale. Elektrische opslag met bijbehorende smart grids krijgt zo onvoldoende kritische gebruikers om eraring op te doen. Vervolgens wordt warmte als apart probleem opgepakt waarbij warmtenetten als oplossing worden gesuggereerd. Maar

een warmtenet zonder bron geeft geen warmte. Die kan komen van restwarmte. Maar ook de industrie moet gaan werken met CO2 arme processen met minder warmte. Dat geldt tevens voor de afvalverbranders waar gemeentebesturen een belang in hebben. Daarbij horen we met meer  afvalscheiding steeds minder afval te krijgen. Tot slot maakt geothermie enige kans, maar is nog lang niet probleemloos is in Nederland.

Er zullen altijd situaties blijven met grootschalige hoogbouw naast een industrie die warmte blijven leveren met hoge temperatuur en druk zodat de warmteverliezen niet te groot worden. De vraag is of deze oplossingsrichting in z’n algemeenheid met grootschalige centrale opwekking en distributie vanuit dat centrale punt wel het meest geschikt is voor de Nederland. Of betalen we in de toekomst door de wet van de remmende voorsprong een te hoge prijs voor energie, omdat aan de klimaattafels en in regieclubs mensen zitten die systemen suggereren op basis van ervaringen met verouderde techniek. Voor de politiek is het wel makkelijk omdat grote bedrijven het probleem oplossen. Voor consumenten lijkt het makkelijk omdat ze nu niet na hoeven te denken. Op de langere termijn zitten ze wellicht vast aan een duur systeem en heeft Nederland een kans op versterken van de concurrentiepositie verspeeld. Nieuwe producten vragen ruimte dicht bij huis om snel door de learningcurve te komen en schaalvoordelen te krijgen voor internationale concurrentie. Dat kan worden tegengewerkt door bestaande lobbycircuits die met verouderde inzichten en eigen belangen de overheid adviseren. (zie ook inzet windenergie).

 

 

 

Aspecten van de vraag Gevolgen voor de concurrentie (kracht)
Kritische vraag Stimulans voor productvernieuwing
Omvang van de vraag Schaalvoordelen

 

Windenergie in Denemarken

Tijdens mijn studiereis rond 1984 (Hofman, januari 1984) was Vestas failliet en bezig met een doorstart. Het perspectief op de thuismarkt was veel uitvoerbare orders en als dat goed ging nog veel meer in de VS. Denemarken maakte die thuismarkt mogelijk vanuit de overheid (grote energieleveranciers hadden en beperktere positie, waarbij burgers de coöperatievorm gebruikten). Vestas is nu een wereldspeler met 22000 mensen in dienst. Zonder de macht van grote instituties die in de polder bij de overheid de dienst uitmaakt, had en groot deel van die werkgelegenheid in Nederland kunnen zitten. De (technische) regelgeving was in Nederland niet goed ontwikkeld voor dit type aanvankelijk decentrale kleinschalige activiteiten. Tegen twee windmolens (waren in principe verkocht) liepen lang lopende procedures en ze zijn nooit geplaatst maar verschroot. Zonder ervaring in eigen land, ga je geen producten verkopen in de VS waar fouten herstellen lastig is en ze snel productieverlies claimen. Dus bij weinig vraag en ervaring dichtbij wordt export ofwel internationale concurrentiekracht ver weg erg lastig. Die vraag en de ruimte die de overheid daarvoor geeft is essentieel

 

Ook met warmte gaat het in Denemarken anders. ‘Veel Deense warmtebedrijven (meer dan 340) zijn in eigendom van burgers. Daarnaast zijn er ook gemeentelijke warmtebedrijven. Ook zijn er netten in gezamenlijke eigendom van burgers en bedrijven. En wederom concluderen ECN/TNO vanuit Denemarken: ‘Er kunnen nieuwe businessmodellen worden ontwikkeld zodat consumenten bijvoorbeeld energie met elkaar kunnen uitwisselen of gezamenlijk op kunnen slaan in batterijen voor warmte of elektriciteit, of waarbij consumenten overschotten aan elektriciteit kunnen omzetten in warmte die ze later weer gebruiken. Inzet op deze slimme energiesystemen kan bovendien een impuls geven aan het Nederlandse bedrijfsleven, dat internationaal al een positie heeft op het gebied van slimme diensten’. En ‘In Denemarken werkt het warmtemarktmodel zo goed omdat de warmtevoorziening lokaal en bottom-up wordt geregeld, omdat er zoveel bedrijven zijn en omdat er keuzevrijheid is voor consumenten.’ De Nederlandse overheid begrijpt het na 35 jaar nog steeds niet met hun gepolder en gemeenten die plannen laten maken met veel adviesbureaus en ambtenaren.

 

 

Economische orde

Waarden in landenverschillen enorm tussen bijvoorbeeld de VS, Duitsland en Japan. Nederland zit qua waarden relatie het dichtste bij de VS (Hofstede, 2001), waarbij met onze handelsmentaliteit (ook consumenten; de vraag wat lever het op komt eerst), we verder afstaan van de techniek dan Duitsland en Japan. Door lage risico acceptatie zal men in Duitsland en Japan eerder collectief/ coöperatief te werk gaan, maar Nederland heeft wel het poldermodel ontstaan uit noodzaak omdat je zeedijken nu eenmaal niet individueel kunt realiseren. Dat model bestaat uit instituties en netwerken waar belangenverenigingen samen probleem oplosten zoals we vroeger het waterprobleem te lijf gingen in de polder. De vraag is hoe valide dat model op nationaal Nederlands niveau is voor duurzaamheidvraagstukken. Het poldermodel is met het akkoord van Wassenaar en later door Wim Kok aangepast voor en bredere toepassing dan alleen de polder richting verzorgingsstaat. Vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en overheid kwamen tot afspraken, waarbinnen de relatief individualistische burgers en bedrijven acteerden. Met invloeden van de mondialisering verloopt dat steeds moeizamer. De eisen van de individuele burger die steeds minder lid is van een vakbond nemen toe en bedrijven internationaliseren en vormen met grotere eenheden en steeds machtiger blok.

Daarbij is de Nederlands cultuur is vanuit zichzelf minder technisch e meer handel georiënteerd.

Het poldermodel past daar in principe niet bij. Burgers en bedrijven zullen allee meedoen als het individueel zichtbaar winst oplevert en men niet na hoef te denken over de techniek. Met grootschalige projecten, zoals een gas of warmtenet is nadenken over techniek niet nodige. Het is een ons size fits tot de aansluiting bij de voordeuren men probeert iets te leveren wat in de meeste gevallen in huis ook nog in te passen is. Het individu investeert zelf minimaal. Of dat op de lange termijn voor het geheel of het individu voordeliger en duurzamer is, kan worden betwijfeld. Maar die twijfel of dat risico’s neemt men. De risico acceptatie is in Nederland relatief hoog en men accepteert in het algemeen risico’s makkelijker indien dat verder naar de toekomst verschuift. ‘Dat zien we dan wel weer’.

Maar bij grootschalige, soms technisch risicovolle investeringen wil de bank 50 jaar lang rente en aflossing zien. Wellicht zijn er nu al kleinschalige oplossingen met minder technische risico’s die je na een levensuur van 20 jaar vervangt door nog goedkopere systemen. De economische orde in Nederland lijkt hiervoor niet gunstig waarbij men ook bij de financieringsmogelijkheden in Nederland eerst lijkt te kijken naar grootschalige projecten.

 

 

Waarden van individuen en ondernemingen
Verenigde Staten Duitsland Japan
Individuen Individualistisch

Eigen belang

Risico acceptatie groot

Autoritaire

 

Risicoacceptatie klein

Gericht op samenwerking

Collectieve belangen

Risico acceptatie klein

Ondernemingen Maximale winst Maximale groei Maximale groei

 

 

Netwerken van bedrijfstakken.

Een bedrijfstak kan alleen concurrerend zijn als ook voorafgaande en volgende schakels sterk zijn en producten van goede kwaliteit leveren. Zo is de concurrentiekracht van de Nederlandse voedingsmiddelenindustrie is mede afhankelijk van een sterke landbouw, verpakkingmiddelen- en chemische industrie, transport etc. Ook banken spelen en rol bij bijvoorbeeld de financiering. Er ontstaan netwerken die gepaard gaan met kennisuitwisseling over markten heen. De concurrentie tussen ondernemingen in de bedrijfstak verandert zo naar concurrentie tussen verschillende bedrijfskolommen.

Een soortgelijke concurrentie lijkt er ook te bestaan in de energiewereld,met :

  1. Een kolom vanuit een grondstoffenproducent (energieopwekking) die grootschalige installaties gebruikt met een handel en distributiesysteem naar de consument.
  2. Een kolom met leveranciers van investeringsgoederen voor de consument die zelf zoveel mogelijk in zijn energievraag voorziet eventueel samen met buren (substitutie voor grote bedrijven).

Door de oude infrastructuur en gegroeide netwerken van specialisten voor grootschalige energieleveringen is de eerste kolom goed vertegenwoordigd in de lobbycircuits. Daarbij komt dat de afvalbranche[ii], zich bij de lobby van deze kolom voegt,omdat ze warmte over heeft. Een begrijpelijke strategie gezien de hype rond warmtevraag na Groningen, maar maatschappelijk wellicht niet de meest gewenste, omdat die branche zich zou moeten richten op terugdringen van afval en recyclen van afval naar hoogwaardiger producten dan warmte.

 

De tweede kolom is in Nederland veel minder ontwikkeld, niet alle in de productie van apparaten maar ook in de rest van de kolom. De hele bouwbranche met aannemers en projectontwikkelaars is relatief conservatief in deze kolom. In het veleden was de elektrotechnische branche nog innovatief met de UNETO als branchevereniging, die rond 1995 strategie ontwikkeling stimuleerde met het programma ‘Geen keuze geen kansen’[iii]. Installateurs werden erop gewezen dat ze de strategische keuze moesten maken tussen jobber, die tegen lage kosten buizen en draden aanbrengen in woningen of de systemintegrator die een compleet technisch concept biedt met goede adviezen en trajectbegeleiding voor energiebesparing, comfort en Domotica. Een aantal bedrijven waren hier zeer succesvol, maar de meeste installateurs bleven voornamelijk jobber met zeer beperkte kennis. Dit mede omdat in de structuur aannemers en projectontwikkelaars veelal bouwkundig iets moois willen maken tegen lage kosten. Op minder zichtbare installaties wordt dan bezuinigd. Dat tijdens de bewoning de (energie) kosten en het comfort minder zijn is later aan de bewoner.

Vervolgens fuseerden de Unetoe met de VNI die vanuit de loodgieterbranche die minder affiniteit had met dit type innovatie. De huidige Uneto VNI doet wel mee aan de klimaattafels, maar lijkt meer bezig om steun te vinden voor technische oplossingen passend bij kolom één. Een grote adviescapaciteit voor complete comfortabele en duurzame woningen vanuit de installateur blijft in ieder geval uit. De meeste installateurs hangen het liefst de vertrouwde gasketel op. Als de klant er expliciet om vraagt wil men nog wel PV panelen of een warmtepomp verkopen, maar een integraal doorgerekend advies komt er zelden. Door de dominantie vanuit het verleden van netwerken rond kolom één, is er weinig ruimte voor de toch al niet erg technisch/ kritische consument en blijven ontwikkelingen een concurrentiepositie voor duurzaamheid uit n Nederland.

 

 

Kenmerken van ondernemingen in een netwerk
Jobbers Productie op specificatie

Weinig kennisintensief

Lage toegevoegde waarde

Systemintegrator R&D functies

Organisatie netwerk met andere parijen

Marketing nar eindgebruiker

Hoge kennis als toegevoegde waarde

 

Toevalsfactoren

Toevallige ontwikkelingen kunnen economische verhoudingen sterk veranderen. Zo veranderde Internet, ontwikkeld binnen defensie in de VS, met met spin offs de structuren in de samenleving. Was rond 1985 nog een groot dure mainframecomputer nodig met een eigen telefoonnetwerk om internationaal zaken te doen; nu kan elk klein bedrijf dat met een PC en internet. Kennis circuleert wereldwijd. De manier van samenwerken tussen mensen verandert maar vraagt vaak nog menselijk contact. Een voorbeeld is Eindhoven, waar Philips en DAF in de problemen kwamen. In Eindhoven bouwde Philips veel activiteiten af. Vooral burgemeester Welchen speelde in op deze toevalsfactoren door de aanwezige kennis te organiseren in een open netwerkstructuur die gebruik maakt van nieuwe mogelijkheden. Het gesloten Philips Natlab maakte plaats voor een open netwerk op de high tech campus Brainport Eindhoven. Kleine bedrijfjes met veel kennis op deelgebieden produceren en ontwikkelen als onderlinge toeleveranciers aan elkaar (ook aan Philips of ASML). Jonge ondernemers, niet gehinderd door procedures van grote bedrijven storten zich op ontwikkelingen waar ze in geloven en technieken waar ze goed in zijn (natuurlijk mislukt het nodige). Het waren de lokale politiek en de ondernemers die het voortouw namen.

De aardbevingen (Groningen) en de klimaatvraagstukken zijn ook toevalsfactoren. Maar nu we dar vanf moeten zou er een beweging op gang moeten komen die gebruik maakt van decentrale informatiesystemen, de kennis vanuit de logistiek over slimme distributiesystemen etc.. Dat is niet te vergelijken met de situatie na WOII of tijdens de eerste gasboringen in Groningen (ook toeval). De vergelijking dat we net als bij woningentekorten na WOII en het gasleidingen leggen na de gasvondst snel zaken realiseerden is onjuist[iv].De Bijlmer is deels als gevolg van die revolutiebouw al weer gesloopt. Dat s niet het type duurzaamheid wat je zoekt en de krapte op de woningmarkt is er nog steeds. Verder bouwt een projectontwikkelaar makelijker een wijk nieuwe woningen dan dat je elke afzonderlijke particulier aanzet tot het verduurzamen van zijn vertrouwde woning. Bij het leggen van de gasleidingen was het perspectief; snel veel verdienen aan gas voordat kernenergie doorbreekt, waarbij CO2 geen rol speelde. Bij warmtenetten blijft de bron voor de warmte discutabel en daarmee ook vragen rond de winstgevendheid. Grootschalige netten blijven verouderde weinig duurzame technieken. De vraag is of de Nederlandse overheid gebuikt weet te maken van de nieuwe mogelijkheden en gemeenten de ruimte geven flexibel en innovatief op te treden (zoals burgmeester Welchen deed). Of dat ze net als bij de problemen in de scheepsbouw  met RSV zich blijven bemoeien met de grootschalige industrie wat een fiasco en een enquêtecommissie opleverde.

 

Overheid.

Strenge relevante milieuvoorschriften kunnen volgens Porter tot concurrentievoordeel leiden, omdat ondernemers dan worden aangemoedigd om betere producten te maken. Door de juiste voorschriften, belastingen en subsidies etc. maar ook onderwijsbeleid en infrastructuur beïnvloedt de overheid concurrentieposities. ‘Amsterdam in 2030 geen voertuigen met uistoot meer’. Dat is een goed uitgangspunt(zie inzet). Consumenten en producenten zoeken dan maar de beste oplossing. Zo is ook per gemeente aan te geven welk CO2 verbruik je in 2030 wilt, met sanctiemaatregelen als men dat niet haalt. Het voordeel ten opzichte van gepolder aan de klimaattafels is dat alle marktpartijen en burgers in gemeenten aan de slag gaan om samen creatief oplossingen te bedenken. Bij de klimaattafels zit een beperkt aantal belanghebbenden aan tafel die al oplossingsrichtingen aangeven. Dan volgen opdrachten en promotie voor regie en planninggroepen die weer adviesbureaus inhuren op basis van dat perspectief. Daarbij suggereren deze mensen, gezien de bekendheid met grote infrastructureel graafwerk en hun belangen, dat warmte en warmtenetten en goede oplossing kan zijn. Niet onmogelijk maar daar komen burgers en gemeenten ook wel op als dat echt relevant is. Wat te denken van geluidwerende zonnewallen i.p.v. geluidswallen, warmte onder de woningen opslaan met PCM principe, meer gemeentelijke invloed op netbeheer een beter smart grid etc. Investeringen vinden dan meer plaats bij particulieren dan bij grote bedrijven. Maar ook daar zijn oplossingen voor zodanig dat ook de particulier gaat verdienen aan duurzame energiesystemen. De kennis en de mogelijkheden zijn er. De kunst is om de verouderde structuren te vervangen door flexibele innovatieve netwerken van kritische burgers bedrijven en gemeenten.

 

 

Elektrisch rijden

In een beroemd filmpje uit 1998 vraagt Frans Bromet mensen op straat of ze een mobiele telefoon willen. ‘Ik zie er het nut er niet van in’. ‘Ik heb al en antwoordapparaat thuis’. ‘Ik word toch niet gebeld’. ‘Ben je aan het fietsen word je gebeld’. ‘Ik ben iet zo belangrijk’, ‘Mensen kunnen mij bereiken met een brief en als dringend is de telefoon’ De Nokia kwam en deze antwoorden werden hilarisch, Nu wil Amsterdam in 2030 geen voertuigen met uistoot meer. Op stand,nl vindt 61% dat ‘veel te ver gaan’. Die dure Tesla kan niemand betalen. Wat moet er met de schilderbusjes? Weer schiet het menselijk voorstellingsvermogen tekort. Als Bromet zijn camera pakt  kunnen we in 2030 hard lachen.

Philippe Remarque Volkskrant 4 mei/ 2019-05-05

 

 

En natuurlijk vinden Nederlanders alles te duur en te ver gaan. Maar diezelfde Nederlandse bevolking gaf in een dure brede maatschappelijk discussie (BDM 1988) aan dat ze meer duurzaam wilden en geen kernenergie. De overheid ging desondanks door op de lijn van kernenergie tot de ramp in Tjernobil hen tot rede bracht (gelukkig want in Frankrijk zitten ze met die centrales in hun maag). Wat de bevolking wil doet voor bestuurders en volksvertegenwoordigers blijkbaar minder toe. Het zijn vooral de grotere industrie en instituties die weer bij de klimaattafels leidend zijn. Bij de RSV affaire ging het ook fout met de nauwe band tussen grote bedrijven, instituties en overheid. Het stimuleert regelgeving en subsidiesystemen gunstig voor grote bedrijven met verouderde technieken. Hoewel aan de opzet en uitvoering van de BDM heel wat aan te merken is, lijkt het model nuttiger dan de huidige klimaattafels.

 

 

[i] Boek is nogal uitvoerige en dik. Samenvatting van Porter zelf in (Porter M. , 1999) en een goede bondige uitleg waarvan hier ook gebruik is gemaakt voor o.a. de tabellen (Maris & Hulleman, 2003). Verder : https://en.wikipedia.org/wiki/Diamond_model  en https://en.wikipedia.org/wiki/Michael_Porter

[ii] die in Nederland bijzonder goed werk heeft gedaan en technisch hoogwaardige kennis heeft voor afval

[iii] Was ik rond 1995 bij betrokken; voor succesvolle innovatieve installateur, die daarna nog veel innoveerde inmiddels zijn bedrijf verkocht, zie https://vimeopro.com/punkmedia/mkbkrachtcentrale/video/124606071

[iv] Type Vergelijkingen die Samson maakt in zijn HVC promotietour o.a. in Heiloo.